Main Index: Hollands Statenvertaling

 

Spreuken van Salomo 26

[1] [2] [3] [4] [5] [6] [7] [8] [9] [10] [11] [12] [13] [14] [15] [16] [17] [18] [19] [20] [21] [22] [23] [24] [25] [26] [27] [28] [29] [30] [31]

SPREUKEN 26:1 Gelijk de sneeuw in den zomer, en gelijk de regen in den oogst, alzo past den zot de eer niet.

SPREUKEN 26:2 Gelijk de mus is tot wegzweven, gelijk een zwaluw tot vervliegen, alzo zal een vloek, die zonder oorzaak is, niet komen.

SPREUKEN 26:3 Een zweep is voor het paard, een toom voor den ezel, en een roede voor den rug der zotten.

SPREUKEN 26:4 Antwoord den zot naar zijn dwaasheid niet, opdat gij ook hem niet gelijk wordt.

SPREUKEN 26:5 Antwoord den zot naar zijn dwaasheid, opdat hij in zijn ogen niet wijs zij.

SPREUKEN 26:6 Hij snijdt zich de voeten af, en drinkt geweld, die boodschappen zendt door de hand van een zot.

SPREUKEN 26:7 Hef de benen van den kreupele op; alzo is een spreuk in den mond der zotten.

SPREUKEN 26:8 Gelijk hij, die een edel gesteente in een slinger bindt, alzo is hij, die den zot eer geeft.

SPREUKEN 26:9 Gelijk een doorn gaat in de hand eens dronkaards, alzo is een spreuk in den mond der zotten.

SPREUKEN 26:10 De groten doen een iegelijk verdriet aan, en huren de zotten, en huren de overtreders.

SPREUKEN 26:11 Gelijk een hond tot zijn uitspuwsel wederkeert, alzo herneemt de zot zijn dwaasheid.

SPREUKEN 26:12 Hebt gij een man gezien, die wijs in zijn ogen is! Van een zot is meer verwachting dan van hem.

SPREUKEN 26:13 De luiaard zegt: Er is een felle leeuw op den weg, een leeuw is op de straten.

SPREUKEN 26:14 Een deur keert om op haar herre, alzo de luiaard op zijn bed.

SPREUKEN 26:15 De luiaard verbergt zijn hand in den boezem, hij is te moede, om die weder tot zijn mond te brengen.

SPREUKEN 26:16 De luiaard is wijzer in zijn ogen, dan zeven, die met rede antwoorden.

SPREUKEN 26:17 De voorbijgaande, die zich vertoornt in een twist, die hem niet aangaat, is gelijk die een hond bij de oren grijpt.

SPREUKEN 26:18 Gelijk een, die zich veinst te razen, die vuursprankelen, pijlen en dodelijke dingen werpt;

SPREUKEN 26:19 Alzo is een man, die zijn naaste bedriegt, en zegt: Jok ik er niet mede?

SPREUKEN 26:20 Als er geen hout is, gaat het vuur uit; en als er geen oorblazer is, wordt het gekijf gestild.

SPREUKEN 26:21 De dove kool is om de vurige kool, en het hout om het vuur; alzo is een kijfachtig man, om twist te ontsteken.

SPREUKEN 26:22 De woorden des oorblazers zijn als dergenen, die geslagen zijn, en die dalen in het binnenste des buiks.

SPREUKEN 26:23 Brandende lippen, en een boos hart, zijn als een potscherf met schuim van zilver overtogen.

SPREUKEN 26:24 Die haat draagt, houdt zich vreemd met zijn lippen; maar in zijn binnenste stelt hij bedrog aan.

SPREUKEN 26:25 Als hij met zijn stem smeekt, geloof hem niet, want zeven gruwelen zijn in zijn hart.

SPREUKEN 26:26 Wiens haat door bedrog bedekt is, diens boosheid zal in de gemeente geopenbaard worden.

SPREUKEN 26:27 Die een kuil graaft, zal er in vallen, en die een steen wentelt, op hem zal hij wederkeren.

SPREUKEN 26:28 Een valse tong haat degenen, die zij verbrijzelt; en een gladde mond maakt omstoting.