Job 17 [1]
[2]
[3]
[4]
[5]
[6]
[7]
[8]
[9]
[10]
[11]
[12]
[13]
[14]
[15]
[16]
[17]
[18]
[19]
[20]
[21]
[22]
[23]
[24]
[25]
[26]
[27]
[28]
[29]
[30]
[31]
[32]
[33]
[34]
[35]
[36]
[37]
[38]
[39]
[40]
[41]
[42]
JOB 17:1 Mijn geest is verdorven, mijn dagen worden uitgeblust, de graven zijn voor mij.
JOB 17:2 Zijn niet bespotters bij mij, en overnacht niet mijn oog in hunlieder verbittering?
JOB 17:3 Zet toch bij, stel mij een borg bij U; wie zal hij zijn? Dat in mijn hand geklapt worde.
JOB 17:4 Want hun hart hebt Gij van kloek verstand verborgen; daarom zult Gij hen niet verhogen.
JOB 17:5 Die met vleiing den vrienden wat aanzegt, ook zijner kinderen ogen zullen versmachten.
JOB 17:6 Doch Hij heeft mij tot een spreekwoord der volken gesteld; zodat ik een trommelslag ben voor ieders aangezicht.
JOB 17:7 Daarom is mijn oog door verdriet verdonkerd, en al mijn ledematen zijn gelijk een schaduw.
JOB 17:8 De oprechten zullen hierover verbaasd zijn, en de onschuldige zal zich tegen den huichelaar opmaken;
JOB 17:9 En de rechtvaardige zal zijn weg vasthouden, en die rein van handen is, zal in sterkte toenemen.
JOB 17:10 Maar toch gij allen, keert weder, en komt nu; want ik vind onder u geen wijze.
JOB 17:11 Mijn dagen zijn voorbijgegaan; uitgerukt zijn mijn gedachten, de bezittingen mijns harten.
JOB 17:12 Den nacht verstellen zij in den dag; het licht is nabij den ondergang vanwege de duisternis.
JOB 17:13 Zo ik wacht, het graf zal mijn huis wezen; in de duisternis zal ik mijn bed spreiden.
JOB 17:14 Tot de groeve roep ik: Gij zijt mijn vader! Tot het gewormte: Mijn moeder, en mijn zuster!
JOB 17:15 Waar zou dan nu mijn verwachting wezen? Ja, mijn verwachting, wie zal ze aanschouwen?
JOB 17:16 Zij zullen ondervaren met de handbomen des grafs, als er rust te zamen in het stof wezen zal.