Job 38 [1]
[2]
[3]
[4]
[5]
[6]
[7]
[8]
[9]
[10]
[11]
[12]
[13]
[14]
[15]
[16]
[17]
[18]
[19]
[20]
[21]
[22]
[23]
[24]
[25]
[26]
[27]
[28]
[29]
[30]
[31]
[32]
[33]
[34]
[35]
[36]
[37]
[38]
[39]
[40]
[41]
[42]
JOB 38:1 Daarna antwoordde de HEERE Job uit een onweder, en zeide:
JOB 38:2 Wie is hij, die den raad verduistert met woorden zonder wetenschap?
JOB 38:3 Gord nu, als een man, uw lenden, zo zal Ik u vragen, en onderricht Mij.
JOB 38:4 Waar waart gij, toen Ik de aarde grondde? Geef het te kennen, indien gij kloek van verstand zijt.
JOB 38:5 Wie heeft haar maten gezet, want gij weet het; of wie heeft over haar een richtsnoer getrokken?
JOB 38:6 Waarop zijn haar grondvesten nedergezonken, of wie heeft haar hoeksteen gelegd?
JOB 38:7 Toen de morgensterren te zamen vrolijk zongen, en al de kinderen Gods juichten.
JOB 38:8 Of wie heeft de zee met deuren toegesloten, toen zij uitbrak, en uit de baarmoeder voortkwam?
JOB 38:9 Toen Ik de wolk tot haar kleding stelde, en de donkerheid tot haar windeldoek;
JOB 38:10 Toen Ik voor haar met Mijn besluit de aarde doorbrak, en zette grendel en deuren;
JOB 38:11 En zeide: Tot hiertoe zult gij komen, en niet verder, en hier zal hij zich stellen tegen den hoogmoed uwer golven.
JOB 38:12 Hebt gij van uw dagen den morgenstond geboden? Hebt gij den dageraad zijn plaats gewezen;
JOB 38:13 Opdat hij de einden der aarde vatten zou; en de goddelozen uit haar uitgeschud zouden worden?
JOB 38:14 Dat zij veranderd zou worden gelijk zegelleem, en zij gesteld worden als een kleed?
JOB 38:15 En dat van de goddelozen hun licht geweerd worde, en de hoge arm worde gebroken?
JOB 38:16 Zijt gij gekomen tot aan de oorsprongen der zee, en hebt gij in het onderste des afgronds gewandeld?
JOB 38:17 Zijn u de poorten des doods ontdekt, en hebt gij gezien de poorten van de schaduw des doods?
JOB 38:18 Zijt gij met uw verstand gekomen tot aan de breedte der aarde? Geef het te kennen, indien gij dit alles weet.
JOB 38:19 Waar is de weg, daar het licht woont? En de duisternis, waar is haar plaats?
JOB 38:20 Dat gij dat brengen zoudt tot zijn pale, en dat gij merken zoudt de paden zijns huizes?
JOB 38:21 Gij weet het, want gij waart toen geboren, en uw dagen zijn veel in getal.
JOB 38:22 Zijt gij gekomen tot de schatkameren der sneeuw, en hebt gij de schatkameren des hagels gezien?
JOB 38:23 Dien Ik ophoude tot den tijd der benauwdheid, tot den dag des strijds en des oorlogs!
JOB 38:24 Waar is de weg, daar het licht verdeeld wordt, en de oostenwind zich verstrooit op de aarde?
JOB 38:25 Wie deelt voor den stortregen een waterloop uit, en een weg voor het weerlicht der donderen?
JOB 38:26 Om te regenen op het land, waar niemand is, op de woestijn, waarin geen mens is;
JOB 38:27 Om het woeste en het verwoeste te verzadigen, en om het uitspruitsel der grasscheutjes te doen wassen.
JOB 38:28 Heeft de regen een vader, of wie baart de druppelen des dauws?
JOB 38:29 Uit wiens buik komt het ijs voort, en wie baart den rijm des hemels?
JOB 38:30 Als met een steen verbergen zich de wateren, en het vlakke des afgrond wordt omvat.
JOB 38:31 Kunt gij de liefelijkheden van het Zevengesternte binden, of de strengen des Orions losmaken?
JOB 38:32 Kunt gij de Mazzaroth voortbrengen op haar tijd, en den Wagen met zijn kinderen leiden?
JOB 38:33 Weet gij de verordeningen des hemels, of kunt gij deszelfs heerschappij op de aarde bestellen?
JOB 38:34 Kunt gij uw stem tot de wolken opheffen, opdat een overvloed van water u bedekke?
JOB 38:35 Kunt gij de bliksemen uitlaten, dat zij henenvaren, en tot u zeggen: Zie, hier zijn wij?
JOB 38:36 Wie heeft de wijsheid in het binnenste gezet? Of wie heeft den zin het verstand gegeven?
JOB 38:37 Wie kan de wolken met wijsheid tellen, en wie kan de flessen des hemels nederleggen?
JOB 38:38 Als het stof doorgoten is tot vastigheid, en de kluiten samenkleven?
JOB 38:39 (39:1) Zult gij voor den ouden leeuw roof jagen, of de graagheid der jonge leeuwen vervullen?
JOB 38:40 (39:2) Als zij nederbukken in de holen, en in den kuil zitten, ter loering?
JOB 38:41 (39:3) Wie bereidt de raaf haar kost, als haar jongen tot God schreeuwen, als zij dwalen, omdat er geen eten is?